Met grote en kleinere gemeenten uit het land hebben we een paar keer per jaar een zogenaamde ‘strategische’ casustafel. Afhankelijk van de door de gemeenten ingebrachte casuïstiek schuiven de deskundigen vanuit de betreffende ministeries aan. Op die manier proberen we de ‘leefwereld’ (zoals we die op plaatselijk niveau in de contacten met inwoners aantreffen) te verbinden met de ‘systeemwereld’, waar zowel het Rijk als de gemeenten een verantwoordelijheid in hebben.
In de afgelopen week waren we weer bij elkaar op onze inmiddels vaste locatie in het stadskantoor in Utrecht. Er stond een casus centraal, waarbij een huisvestingsprobleem aan de orde was. Een vader haalt zijn kinderen uit een eerdere relatie weg bij zijn ex-vrouw, die in een andere gemeente woont dan hij en die de opvoeding van de kinderen niet meer aankan. De kinderen trekken bij hem en zijn nieuwe partner in. Daarmee voorkomt de vader dat de kinderen in een jeugdzorginstelling moeten worden geplaatst. Maar, zijn twee kamerwoning is veel te klein voor zijn nu opeens grote gezin van zes personen. Dat levert veel spanningen op.
Op het eerste gezicht lijkt de casus niet zo ingewikkeld, want voor dit soort situaties hebben we onze urgentiecriteria. Mensen die volgens die criteria dringend (passender) huisvesting nodig hebben, krijgen voorrang op de wachtlijst. De criteria zijn helder. Dat is eerlijk, want er zijn veel schrijnende situaties en weinig passende sociale huurwoningen.
Nu kwam dit gezin volgens de urgentiecriteria echter niet in aanmerking voor een ruimere woning. Ook het toepassen van de hardheidsclausule door de wethouder wonen werd ambtelijk ontraden. Wat is in deze situatie de rol van de coördinerend wethouder sociaal domein? Dat was de vraag waarover we ons hebben gebogen. Niets doen (in de zin van dit gezin laten zitten waar het zit, in een veel te krappe woning) levert namelijk weer andere problemen op, bijvoorbeeld gedragsproblemen bij de kinderen, overlast bij de buren en alle daarmee verband houdende maatschappelijke kosten.
Collega’s brachten in, dat er een pilot wordt gedaan in het kader van de zogenaamde ‘citydeal’, waarin wordt bezien of we wellicht nog andere waarden zouden moeten verbinden aan de huidige urgentiecriteria, zoals betrokkenheid (deze vader nam immers zelf de verantwoordelijkheid voor zijn kinderen) en maatschappelijk rendement (niets doen leidt tot hoge kosten elders). Ik vind dat een interessante gedachte, die ook heel goed zou passen in de visie van onze uitvoeringsorganisatie, om breed en integraal te denken bij het oplossen van problemen van mensen. Maar tegelijkertijd vrees ik ook dat écht maatwerk willen leveren zich slecht verhoudt tot het opstellen van wéér nieuwe criteria, waar vervolgens onze professionals nou net in dat ene individuele geval opnieuw geen kant mee op kunnen.
Minder regels en meer ruimte voor professionals? Zit daar misschien de oplossing? Die vraag houdt me de laatste tijd erg bezig. Als we dat willen, dan moeten we mijns inziens meerdere vormen van professionaliteit gaan erkennen en waarderen. Het gaat niet alleen om technisch-instrumentele professionaliteit, zoals in deze casus het kennen en toepassen van de urgentiecriteria. Het gaat ook om normatieve professionaliteit. Daarmee bedoel ik het expliciet zoeken van een professional naar wat het leven van een ander tot een goed leven kan maken. En het gaat tenslotte ook om persoonlijke professionaliteit. Iedere professional brengt nu eenmaal altijd ook zichzelf mee.
In onze programmabegroting wordt de wens uitgesproken om in te zetten op het versterken van de responsiviteit van onze professionals. In het sociale domein betekent responsiviteit, dat professionals kunnen inschatten wat wérkelijk voor de ander van betekenis. Ik geloof dat dit de stap is, die we als gemeentelijke organisatie moeten gaan maken. En ja, als we een responsievere organisatie willen zijn, dan betekent dat mijns inziens toch echt dat er minder regels moeten komen en dat er meer ruimte moet worden gegeven aan onze professionals. Maar dan moeten we wel duidelijkheid geven over de waarden die daarbij van belang zijn. En dat is ook een politieke vraag.
In de afgelopen twee maanden heb ik zogenaamde ‘lunchgesprekken’ gevoerd met onze consulenten. Ik heb ze inmiddels bijna allemaal gesproken en dat was voor mij heel leerzaam. Ik ben onder de indruk van hun vakmanschap en hun professionaliteit, in alle drie hierboven genoemde opzichten. Maar ik ben ook geschrokken van de druk die wij als gemeentelijke organisatie op deze mensen leggen door onze focus op hun technisch-instrumentele professionaliteit, die ook getoetst wordt volgens onze eigen interne regels en werkprocessen. Wat doen we met het gegeven dat deze mensen in de dagelijkse praktijk ook nu al hun normatieve- en persoonlijke professionaliteit inzetten?
Natuurlijk is de eerste vraag die bovenstaande zal oproepen of dit niet tot grotere willekeur leidt. Ik ben daar eigenlijk niet zo bang voor. Ook op dit moment speelt de persoon van de professional en diens normatieve professionaliteit feitelijk ook al een rol, maar dit blijft nu heel impliciet. Ik vind dat we dit in onze organisatie bespreekbaar en transparant moeten maken, omdat ik denk dat onze consulenten daardoor veel meer ruimte krijgen om responsief te zijn. Dat vraagt wel om voortdurende reflectie op de werkvloer en we zullen dus ook moeten nadenken over (nieuwe) vormen die we daarvoor kiezen, zoals bijvoorbeeld intervisie, supervisie, casuïstiekbespreking, collegiale consultatie of werkbegeleiding.
Dit najaar gaan we met de uitkomsten van de lunchgesprekken aan de slag. Ik verheug me op de gesprekken hierover met mijn collega’s en met het management. En uiteindelijk verwacht ik dat dit ook thema’s zijn waar het in het debat in de Raad over zal moeten gaan.